maandag 14 april 2008

Orpheus

Mijn voeten minderen vaart.
Mijn tenen zetten zich schrap.
Kramp schiet in mijn kuiten en enkels.
Het gestaag de een voor de ander gaat trager en trager en stopt.
De harde randen van vlijmscherpe stenen drukken in mijn voetzolen.
Mijn benen worden zwaar, duizenden armen omklemmen mijn kuiten, trekken me omlaag.
Ongeschoeid ben ik, de moed zakt van mijn knieën in mijn voeten en tenen en vloeit weg,
de aarde in.
Elke spier in mijn lijf heeft zich tegen me gekeerd.
Mijn maag draait als eerste om.
Het zuur golft uit mijn mond op de stenen, ik laat mijn pis lopen uit pure angst voor wat komen gaat, wat buiten mijzelf om
zich om wil keren.

Achter me is het leeg.
Nog geen zuchtje wind strijkt langs de haartjes van mijn ontblootte onderrug.
Mijn ogen keren zich om in hun kassen.
Ik zoek, vermoed een ander, dichtbij, vlakbij, achter me, uitstrekkend, reikhalzend.
Tegen beter weten in strek ik mijn arm naar achteren, reik ik naar de wereld, het lichaam dat zwaar ademend en zuchtend van vermoeidheid achter me staat.
Ligt.
Is.
Lijkt.
Schijnt.

Ze is er niet.
Echt niet.
Echt niet.
Een schreeuw ontglipt mijn keel.
Dan rukt mijn hoofd mijn nek mee om, mijn armen, schouders keren om, een knoop, spiraal, twist, kronkel in het midden van mijn lijf.
Dan keren ook mijn benen en voeten en haren en handen helemaal om
om om te kijken.
Om om
en om
en om te kijken.

Geen opmerkingen: