zaterdag 15 november 2008

The master of song heeft gezegd..

I remember you well in the Chelsea Hotel
you were talking so brave and so sweet
giving me head on the unmade bed
while the limosines wait in the street.

Those were the reasons and that was New York
we were running for the money and the flesh
And that was called love for the workers in song
probably still is for those of them left.

Ah but you got away didn't you baby
you just turned your back on the crowd
You got away I never once heard you say
I need you, I don't need you
I need you, I don't need you
and all of that jiving around.

I remember you well in the Chelsea Hotel
you were famous you heart was a legend
You told me again you preferred handsome men
but for me you would make an exception.

And clenching your fist
for ones like us
who were oppresssed by the figures of beauty
You fixed yourself
you said never mind
we are ugly but we have the music.

And then you got away didn't you baby
you just turned your back on the crowd
You got away I never once heard you say
I need you, I don't need you
I need you, I don't need you
and all of that jiving around.

I don't mean to suggest that I loved you the best
I can't keep track of each fallen robin
I remember you well in the Chelsea Hotel
that's all I don't think of you that often.

Koorddanseres zonder vangnet:

Het lukt best het lukt best het lukt best ik val niet het lukt best het lukt vast kan iemand even aan mijn neus krabben het lukt best het gaat heel goed we vallen niet wij vallen nooit kan iemand mijn veter even opnieuw strikken het lukt best het lukt best het gaat ontzettend goed ik val niet ik val nooit nog een klein stukje nog een heel klein stukje maakt u zich vooral geen zorgen ik val nog lang niet om nog lang niet, ik-

circusdirecteur: Lachen! U moet lachen!

koorddanseres: Lachen, ja lachen ik lach ik lach en ik val niet, hardstikke goed, het gaat prima, ik val niet, ik zet gewoon de ene voet voor de andere en ik lach en lach en lach en ik vahal niet en oke oke ik val nog steeds niet ik ben nog steeds niet gevallen!

circusdirecteur: En nu moet u zingen, zingen moet u! En lachen! Lachen en zingen! Had ik al gezegd dat u moet zingen?

koorddanseres: 'En we gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet..'

donderdag 13 november 2008

Het verhaal van de nacht die niet voorbij ging

De nacht ging maar niet voorbij. De dieren in het bos hadden al uren en uren bij het kampvuur gezeten. Het kampvuur was eerst hoog opgelaaid en daarna langzaam ingedut. Toen het niet langer brandde en alleen nog gloeide, had de vos geopperd brandhout te gaan halen. De andere dieren hadden niet geluisterd, ze hadden het nog warm en daar waren ze soezig en loom van geweest. Het vuur was uitgegaan en de vos was kwaad geworden op de andere dieren. Die hadden hem uitgelachen in zijn gezicht. Ze hadden naar het uitgebrande vuur gestaard en daarna waren de beer en de wolf alsnog nieuw brandhout gaan halen. De wolf had geprobeerd het vuur opnieuw aan te steken en uiteindelijk had de haas het voor elkaar gekregen. Daar was de wolf verbolgen over en omdat niemand wist wat verbolgen was, hadden ze elkaar daar weer een uur mee beziggehouden en de nacht ging niet voorbij.

De ooievaar had voorgesteld een lied te zingen. De bever had geroepen dat de ooievaar niet kon zingen, maar de zwaan had gezegd dat de bever zijn mond moest houden en toen waren ze begonnen te zingen. Het klonk zacht door de nacht en een tikkeltje vals, maar daar maalde niemand om. Ze zongen over de vuurvlieg die zich nooit meer liet zien, over de mol, die zich waarschijnlijk maar zelden liet zien en over de haai, die zich alleen liet zien wanneer niemand het verwachtte. Het was een prachtig lied over missen, maar dat ontging de meeste dieren volledig, en de nacht ging niet voorbij.

Daarna zongen ze een lied over rozen en de maan en vlinders in de avondschemering en over de ondergaande zon, over aardbeienlimonade, over grote bruine leren koffers, over sterke koffie in de morgen (waarop de muis pienter opmerkte dat de nacht nog altijd niet voorbij was gegaan), over de geur van warme appeltaart en van het parfum van je moeder en de geur aan je vingers als je met je handen tussen je benen (maar dat was iets waar je eigenlijk niet over mocht zingen volgens de uil, waar niemand het mee eens was) en over kaneel en vanille en het kloppen van je hart. Het was een lied over de liefde, maar dat vond niemand echt belangrijk, en de nacht ging niet voorbij.

Toen kregen sommige dieren honger en anderen kregen dorst, want de wijn was op. Sommigen kregen behoefte om te lopen, wat niet altijd gemakkelijk was en anderen hadden behoefte om te praten, wat niet altijd ging. Sommigen hadden behoefte aan iets dat ze niet precies konden benoemen en sommigen hadden behoefte aan een lekker sigaartje of een pijp, en weer anderen hadden behoefte aan elkaar.
Zo had de vis behoefte aan de reiger, maar de reiger had juist behoefte aan de kikker en de kikker had behoefte aan de pad en de pad had behoefte aan het luipaard, maar daar kunnen we natuurlijk helemaal niet aan beginnen, zei het luipaard, en zij had op haar beurt behoefte aan de leeuw en die zag dat eigenlijk wel zitten en vertrok met haar naar een plek waar niemand ooit van gehoord had.

Sommige dieren vielen in slaap en anderen vielen op hun hoofd en weer anderen vielen niet op in het donker. De mier viel in katzwijm, waarop de kat zei dat ze daar nachtelijks last van had, de dolfijn viel in zeven sloten tegelijk, de karper viel in ongenade bij de mus, die ongenadig kwaad werd op de slang en de slang viel van de regen in de drup. En nog altijd was de nacht niet voorbij gegaan.

De meeste dieren sliepen nu, de nacht was immers nog niet voorbij. De wolf hield nog een wedstrijdje huilen met de krokodil en de nacht ging niet voorbij. De giraffe strekte zijn nek en de olifant zijn slurf maar de nacht ging niet voorbij. De vlinder fladderde rond het vuur dat alweer langzaam aan het doven was, de nacht ging nog altijd niet voorbij en de hond blafte nog eens wat, terwijl de krekel…

vrijdag 7 november 2008

In afwachting van

Hij is er nog steeds. Hij heeft de slaap in zijn ogen gewreven en zijn voeten hebben de aarde omwoeld, hij heeft de kaarsen uitgeblazen en de wijnfles ontkurkt, hij is er nog. De kamer is leeg: als in: zonder spullen en er zijn geen mensen hier. Hij heeft zichzelf iets beloofd maar is vergeten wat en nu wacht hij tot de morgen valt. Er waait een zachte lentelucht door de straten, de geur van de zee raakt het raam even aan. Er is sprake van een haven, een steiger en daarop zitten, morgen, misschien wel de hele dag, waistin’ time. Verplichtingen die er waren ontloopt hij, hij heeft ze verdrongen. Er is bovendien sprake van een gebroken hart, slecht gelijmd, helaas, twee componenten had de man bij de gamma nog zo gezegd maar er mist één component, al jaren, riep hij terug.
De jaren gaan zoals zij gingen, er is allengs geen onderscheid. Bloem maakt ons wijs dat het nog steeds novembert, maar hij weet goddomme wel beter, er is iets Groots en Meeslepends in aantocht, er komen zonne-uren aan die alle records gaan breken, de Warme Deken, de laatste troef die de goden in handen hebben, zal één dezer dagen dan inderdaad daadwerkelijk over de wereld heen gelegd worden en wij zullen onze laatste dagen in bed slijten, met onze voeten in elkaar verstrengeld en op vochtafstotende matrassen, maar waar moet al dat water dan toch heen vraagt hij zich af en durf niet meer te huilen.

Nee

Ik wil luisteren naar
Joan Baez
Pete Seeger
Vraagt me
Aan wiens kant ik sta
En ik weet het niet
Ik wil niets
Niets doen
Pianospelen
In de draaimolen
op een paardje
In een schommelstoel
met een kat op schoot
De tijden zijn veranderd
dan ben ik dat ook
We zouden God moeten danken
dat hij niet bestaat
Maar ons dat wel
heeft laten geloven,
zodat we ‘s nachts
niet bang zouden zijn
Hij is ons nachtlampje geweest
Door alle tijden heen
Nu heeft hij ons
onlangs gevraagd
of niet de tijd gekomen was
te slapen met de luiken dicht
en zonder licht aan op de gang
En sinds hij ons dat heeft gevraagd
Is de aap dan uit de mouw
Volwassen zijn is niet aan ons
Wij willen mamma aan ons bed
Wij zuigen aan eenieders duim
Die zegt dat hij is voorbereid
President van Amerika te zijn
En in China lezen kinderen
Harry Potter
Vinden gaten in de markt
Dus de hele wereld slaat alarm
De grootste wekker die er was
De aardbol valt en smelt ineen
Als chocola in mensenhand
Als het zelfs Bob Dylan niets meer scheelt
Kom dan niet meer aan bij mij
Wanneer ten slotte duidelijk wordt
wat ‘n slechte grap de wereld is
Dat er geen hemel is daarboven
Dat het eten en gegeten worden
en dat we in godsnaam moeten vieren
wat een mooie tijd het is geweest

Put

Er is een afvoerput middenin de weg waar mijn raam op uitkijkt.
Er verdwijnen mensen in. Bomen. Hele huizenblokken. Er komen bevelen uit.
Rechts houden!
Hand uitsteken!
Achteruit inparkeren!
Binnen de lijntjes lopen!
Ik schrik er wel eens van, maar de mensen op straat lijken zich er niet aan te storen.
De put roept me ’s ochtends wakker, dwingt me te ontbijten, roept wanneer het tijd is te vertrekken. ’s Avonds gaat zijn rooster dicht. Dan roept hij nog steeds, maar gedempt.
Soms heeft de put een beetje teveel noten op z’n zang. Dan dek ik hem af met een zware steen. Of ik laat dat doen, door een sterke vent. Die neem ik vervolgens mee de stad in. Wat we daar doen mag Joost weten, ik herinner me er nooit iets van. Maar we komen gehavend en gekleed in andere kleuren terug. En we lachen erbij. En zingen. Vloeken ook. En we besmeuren elkaar met dingen. We dansen in de regen. Dan trekken we de put weer open. Die zuigt de derrie van ons af en spreekt ons bestraffend toe. Maar niet voordat we het snot uit elkaars neusgaten gelepeld hebben met onze tongen.

zomer in Zuid-West

De zon die de bakstenen verwarmd
Op een binnenplaatsje in een buitenwijk
De geur van jonge wilgekatjes vermengd met verse hondenpoep
Met witte gympies in de modder
Op fietsen als paarden achterelkaar aan
De klank van een tennisbal die tegen het muurtje van de schuur van de buurman knalt
Klang!
En nagalmt op het pleintje
Kippenvel wanneer met stoepkrijt op de straat gekrast
De eerste dag met zonder jas
Die nu als doeltje dient bij straatvoetbal

De geur van trassi die zich mengt met curry, pom en wortelstamp
De knikkers van het buurmeisje die nog altijd veel meer waard
Dan zevenhonderd flippo’s bijelkaar
Tot elf uur ’s avonds schijnt de zon
De buurjongens komen gluren
En ze fluiten
We spelen uren badminton

De intercom van elke flat een fluistertelefoon
Mijn blote tenen om bierflesjes gehaakt, balancerend op het krat
‘gulpener’
Op het allerbovenste balkon
Om over de rand te kunnen kijken

Mijn vader rookt een sigaret
We eten chips
Hij draait een plaat
‘You used tot think it was so easy
But you’re crying now’

Mijn moeder bakt een appeltaart
Mijn springtouw ligt nog in het hok
We roepen in het trappenhuis
Ik kom bij Souraya in de klas!

De zon zakt achter alle flats
Rajiv’s moeder maakt popcorn klaar
De televisies schreeuwen

Dat dat de hele wereld was